De premiejagers van Colonne Henneicke

Wim Henneicke:

'Het allebelangrijkste was de premie, het geld'.

Ad van Liempt schreef een boek over een vergeten en nooit eerder onderzocht dieptepunt uit de Nederlandse geschiedenis. Tussen maart en oktober 1943 maakten ruim vijftig Nederlanders tegen betaling jacht op joodse onderduikers. Beloning, omgerekend, ongeveer veertig euro per stuk.

 Ad van Liempt (53), eindredacteur van het historische actualiteitenprogramma Andere Tijden, is wel gewend om over te schakelen tussen verschillende tijdperken. Hij kan dus het ene moment telefonisch de montage van een item over de parallellen tussen DS'70 en de LPF begeleiden, en dan weer gepassioneerd doorpraten over zijn nieuwe boek, Kopgeld.

Het begon ooit met een kwitantie, vertelt hij, die Loe de Jong hem liet zien tijdens hun remake van de serie De Bezetting. Er stonden de namen van een gezin van vijf personen op, en een bedrag van ƒ7,50 achter elke naam. Opgeteld ƒ37,50, "voorschotsgewijs uit joods vermogen betaald".'

De ontvanger was Wim Henneicke, leider van de Colonne Henneicke. Dankzij hun contract bij de naziroofbank LiRo, Lippmann, Rosenthal & Co, die joods bezit confisqueerde, verdienden de leden van de Colonne een voor die dagen behoorlijk inkomen. Maar er bleek een nog aardiger bijverdienste te zijn: zeven gulden vijftig kon je innen voor elke jood die werd afgeleverd bij de Hollandsche Schouwburg. In koopkracht omgerekend naar nu: bijna veertig euro. Voor vele duizenden onderduikers was dat het begin van het einde: ze kwamen via Westerbork terecht in een van de vernietigingskampen van de nazi's.

Ad van Liempt was verbijsterd, en nadat hij anderhalf jaar lang de archieven van de Bijzondere Rechtspleging heeft onderzocht, is hij dat nóg. 'Naarmate ik er langer mee bezig was ben ik me steeds sterker gaan afvragen hoe het kan dat we hier zo weinig van afwisten. Onbegrijpelijk dat deze zwarte bladzijde uit de geschiedenis onbekend is gebleven. De Jong schrijft er zeer beknopt over, Presser ook. Maar de dossiers zijn nooit eerder bestudeerd.' Van Liempt besloot op zoek te gaan naar de achtergronden van de premiejagers.

Hij dook in hun strafdossiers, inmiddels overgedragen aan het Nationaal Archief. 'Ik wilde weten wat de voorwaarden zijn die maken dat je aan zoiets gruwelijks meedoet of je er juist aan weet te onttrekken. Dit boek probeert het begin van een antwoord te geven op de onbeschrijfelijke vraag: waarom doen mensen zoiets.' De banaliteit van het kwaad, daar was Van Liempt altijd al door gefascineerd. 'Ik heb bovendien, doordat ik kort na de Tweede Wereldoorlog ben geboren, last gehad van het gevoel dat je die beslissende momenten, die er in de oorlog waren, zelf niet hebt meegemaakt. Het belangrijkste had ik net gemist. Bij mijn ouders thuis hing de oorlog nog boven de eettafel. Niet dat het je leven bepaalde, maar het was wel nadrukkelijk aanwezig.'

In zijn boek De Lijkentrein beschreef Van Liempt eerder hoe een groepje Nederlandse mariniers in 1947 honderd Indonesische gevangenen begeleidde van Oost-Java naar Surabaya. Na aankomst waren er zesenveertig gestorven in de afgesloten, oververhitte goederenwagons. Zijn idee dat die Nederlandse mariniers gewetenloze misdadigers waren, moest hij bijstellen. Maar dat geldt niet voor de mannen van de Colonne Henneicke, zegt Van Liempt. 'Bij de lijkentrein ging het om onverschilligheid. De jodenjagers passeerden willens en wetens een point of no return. Er was een moment waarop ze konden weigeren. Dat had misschien consequenties gehad, maar iedereen heeft die afweging kunnen maken.

De meesten hébben die niet gemaakt en zijn gewoon doorgegaan. Een enkeling is gestopt, door zich ziek te melden. Wie weg wilde kreeg van chef Willem Briedé te horen: "Als jij weggaat, sturen we je naar Duitsland." Cornelis Rietveld was de enige die zei: "Dan maar naar Duitsland." Hij werkte tot april 1945 bij een vliegtuigfabriek in Kassel. Na de oorlog werd hij alsnog tot vier jaar veroordeeld. Ik had hem graag nog gesproken, maar helaas is hij twee jaar geleden overleden.'

De premies die in het voorjaar van 1943 werden ingesteld, moesten de Endlösung der Judenfrage dichterbij brengen. Er ontbraken zo'n vijfentwintigduizend joden in de tellingen. Die waren ondergedoken, concludeerden de Duitsers. De taak om ze op te sporen bracht overwerk met zich mee voor de rechercheurs van Hausraterfassung. Tot dan toe hadden ze zich bezig gehouden met het achterhalen van gestolen of door joden achtergehouden spullen en het overdragen van de schuldigen aan de politie of de Sicherheitsdienst. Het waren geen geschoolde rechercheurs, begreep Van Liempt al snel uit hun dossiers. 'Het waren amateurs, een zootje ongeregeld. Van tabakshandelaar tot behanger, twee gesjeesde politieagenten. Ze mochten niet arresteren maar ze deden het, want als ze de politie erbij haalden, zouden ze hun premie mislopen. Een duidelijk geval van Duits gedogen, het was voor de Duitsers heel effectief.'

Van Liempt stelde een lijst op van vierenvijftig 'civiele jodenjagers', vierentwintig meer dan tot nu toe bekend was. 'Mijn criterium is geweest: als mensen meer dan eens, bewezen, op pad te zijn geweest om op joden te jagen. Die bewijzen komen dan uit de administratie. Lang niet alles is daarvan teruggevonden, dus het kúnnen er meer zijn geweest. Al is de kans daarop niet zo groot, omdat ze in wisselende samenstellingen optraden, in duo's of groepjes van vier. Dus dan moet je die namen wel ergens tegenkomen.'

In Kopgeld zijn veel van deze namen trouwens pseudoniemen. Van Liempt heeft besloten om de identiteit van de meeste daders niet prijs te geven. Is dat geen overdreven prudentie, ten opzichte van veroordeelde oorlogsmisdadigers? 'Dat lijkt inderdaad tegenstrijdig, in een boek waarin je door stijlmiddelen, het veelvuldig gebruik van details, streeft naar optimale authenticiteit van het verhaal. Voor zo'n vergaande ingreep moet je wel een reden hebben. De daders zijn bijna allemaal dood, eentje leeft er nog, maar is niet meer aanspreekbaar. Familieleden zouden dan in het volle licht van de openbaarheid komen te staan. Als je ziet hoe we na de oorlog de families van onze landveraders hebben behandeld, vind ik niet dat ik mijn deel daar nog aan toe moet voegen.'

Het portret dat Van Liempt maakte van de groep van vierenvijftig heeft trekken van Ordinary Men, de studie van Christopher Browning. Daarin beschrijft de Amerikaanse historicus hoe een groep van vierhonderdvijftig doodgewone Duitsers, het Reserve Politiebataljon 101, negenendertigduizend Poolse joden eigenhandig vermoordden en nog eens vierenveertigduizend lieten deporteren naar Treblinka. Browning laat zien hoe de eerste massamoord nog een enorme schok veroorzaakte bij het bataljon. Sommigen onttrokken zich eraan, maar de meesten bleken aan de slachtpartijen te wennen, en er soms zelfs een sadistisch genoegen aan te beleven.

De leden van de Colonne Henneicke, vertelt Van Liempt, leken wat hun achtergrond betreft nogal op Politiebataljon 101. Ze waren ook ongeveer veertig jaar oud, laag opgeleid en hadden het over het algemeen niet erg goed met zichzelf getroffen. 'De meesten waren schlemielen, mannen van twaalf ambachten dertien ongelukken. Een barkeeper die geen bier kon tappen, een assuradeur die niet met een telmachine overweg kon.' De colonneleden waren al geraakt door de crisis van de jaren dertig en daar kwam de bezetting nog eens overheen, zegt Van Liempt. 'Soms was het de ironie van de geschiedenis. Had je net een radiozaak geopend, werden alle radio's door de Duitsers verboden. Het waren mensen die het tegenzat. Daar komt bij dat de meesten ongetwijfeld niet wisten waar ze terecht kwamen. Ze waren meestal door de sociale dienst doorverwezen naar LiRo.

Goed, het inventariseren van joodse inboedels was al smerig werk, maar toch echt van een andere orde dan mensen uit hun huis slepen. Daar zijn ze langzaam in terecht gekomen, dat was een glijdende schaal. Er was een strakke hiërarchie met twee bikkelharde chefs, Wim Henneicke en Willem Briedé, die ervoor zorgden dat er voor hun medewerkers geen ontkomen aan was. De meesten waren bovendien felle anti-semiet, vaak al jarenlang lid van de NSB. Maar het allerbelangrijkste was geld. Mensen zijn sowieso al bereid om ver te gaan, en helemaal als je ze een beloning voorhoudt. Dat is een sombere conclusie.'

Anders dan Reserve Politiebataljon 101 – van wie trouwens maar een enkeling voor de rechter zou verschijnen – had de Colonne Heinnecke niet zélf gemoord. Na de oorlog probeerden de Colonne-leden dus vol te houden dat ze het lot van hun slachtoffers niet hadden gekend. Volgens Ad van Liempt is dat zeer onwaarschijnlijk. 'Willem Briedé zou tenminste bij één arrestatie hebben opgemerkt: "Je wordt vergast. Je gaat regelrecht naar Duitsland en je komt nooit meer terug." Er zijn meer van dit soort getuigenissen. Bovendien zijn opmerkelijk veel van deze mensen NSKK'er geweest, nazi-vrachtwagenchauffeur aan het oostfront. Vrijwel iedereen daar moet van de vernietigingskampen geweten hebben.

Net als de bewakers van Westerbork, die het hoorden van de treinbegeleiders die terugkwamen. Een van de jodenjagers had in Westerbork gewerkt. Toen na de oorlog in de cel de omvang en de aard van de jodenmoord tot hen doordrong, stortten sommigen in. Dat hoeft niet te zeggen dat ze het niet hebben geweten, zoiets verschrikkelijks is nu eenmaal een wetenschap die je moet verdringen om verder te kunnen leven.'

Van Liempt schildert de groepsleden niet af als monsters, zelfs hier zijn er grijstinten. 'Een van de allerslechtsten redt op een gegeven moment een joodse kennis van zijn vader, door een map uit het bureau van colonneleider Henneicke te jatten. Daarvoor had hij de doodstraf kunnen krijgen. Dat is het grijze gebied. Er waren natuurlijk ook mensen die handelden vanuit het principe: als er maar aan verdiend wordt. Of het nou is door ze te arresteren of door ze vrij te laten, en liefst nog allebei: dan verdien je er twee keer aan. Als ze mensen echt bestalen, zorgden ze er zéker voor dat ze verdwenen. Veel zal nooit achterhaald worden. Vijfennegentig procent van de getuigen overleefde de oorlog niet.'

Het cijfer van door de civiele jodenjagers gepakte onderduikers, acht- à negenduizend, is volgens Van Liempt buitengewoon hoog, afgezet tegen het totaal in Nederland opgepakte joden. 'Gecombineerd met de cijfers van het Bureau Joodse Zaken van de politie, waar ook premies werden betaald, kun je ervan uitgaan dat misschien wel vijftienduizend joden zijn opgepakt op basis van betaalde tips: dat is vijftien procent van het totaal. Geld bepaalde dus mede onze hoge plaats op de gruwelijke Europese ranglijst van vermoorde joden.'

Op 30 september 1943 werd de organisatie opgeheven, officieel omdat Amsterdam Judenfrei was, maar ook omdat de chef van de Sicherheitsdienst, Willy Lages, zich aan het ongedisciplineerde gedrag van de leden ergerde.

Hoe verging het de jodenjagers na de oorlog? Zeven van hen verschenen nooit voor de rechter. Willem Briedé bijvoorbeeld, die samen met de in 1944 geliquideerde Henneicke de grootste verantwoordelijkheid droeg, is in een dorpje bij het Duitse Essen gaan wonen en heeft zich muisstil gehouden. Nooit heeft justitie een poging gedaan hem uitgeleverd te krijgen. 'En dat gold eigenlijk voor alle gevluchte jodenjagers,' zegt Van Liempt. 'Niemand maakte jacht op hén.

Maar de zaken die onder regie van aanklager Mr. M.H. Gelinck zijn uitgezocht en door hem voor het Bijzondere Gerechtshof gebracht, zijn juridisch allemaal foutloos afgewikkeld. Vijfentwintig civiele jodenjagers werd de doodstraf opgelegd, vijf levenslang, zeventien een kortere gevangenisstraf. Het is het Bijzonder Gerechtshof weleens verweten dat die straffen erg hoog waren. Maar als je, zoals zij indertijd en ik onlangs, je in die zaken vastbijt, dan zie je zoveel details dat het moeilijk wordt om nog mild te oordelen.'

Al noemt hij zich een liberaal en zachtmoedig mens, Van Liempt heeft twijfels over de uiteindelijke gratiëring van de vijftien ook in cassatie ter dood veroordeelden. 'Ik voelde me zelfs een beetje opstandig. Terwijl ik toch tegen de doodstraf ben, dat is een tamelijk onbeschaafde maatregel. Rond 1960 waren alle leden van de Colonne Henneicke – voor zover niet in gevangenschap overleden – weer op vrije voeten. Ik zeg niet dat we na de oorlog een soft beleid hebben gevoerd, maar ik betrapte mezelf erop dat ik het niet eens was met die gratieverleningen. Minister van Justitie Kolfschoten (KVP) baseerde de gratie op de stelling dat onze samenleving niet meer dan enige tientallen doodvonnissen kon dragen. Maar die samenleving wíst natuurlijk helemaal niets van deze mannen en hun misdaden. Dus ook niet of ze de gratiëring van dergelijke zware oorlogsmisdadigers wél kon dragen. '

Op 30 september 1943 werd de organisatie opgeheven, officieel omdat Amsterdam Judenfrei was, maar ook omdat de chef van de Sicherheitsdienst, Willy Lages, zich aan het ongedisciplineerde gedrag van de leden ergerde.

Bron: VN.nl/Mischa Cohen